Latijns woordenboek

tiende

negentiende

veertiende

dertiende

tiende

verklarende niet te kunnen schrijven

(<Lat. deelarare) eiser voor een gespecificeerd geldsbedrag

(<Lat. declaratio) eis die een eiser bij het gerecht indient wanneer hij een bepaald gespecificeerd geldsbedrag van de gedaagde te vorderen heeft

verklaard hebbende

onthoofd

het schoeisel uitdoen

sergeant majoor, opperwachtmeester

onderofficier, korporaal

ik heb gegeven

(in)wijding van kerk, viering

(<Lat. deducere) degene die een deductie voor gerecht brengt

(<Lat. deducere) afleiden; aftrekken

(<Lat. deductio) stuk waarin uit gestelde feiten een eis (in rechte) wordt afgeleid; aftrekking, uittreksel

in gebreke van krachten

overlijdensregister

verdediger

(<Lat. sententia definitiva) eindvonnis

overledenen

(vrw. -a) gestorven, overleden, uitgestorven

vilder

door de gratie Gods

opvolgend, daarna

waanzinnigheid

overleden; verhuisd

(<Lat. demoliri) slopen

denarius, denier (munt)

Romeinse zilvermunt

gestorven

(de huwelijksgeboden) afkondigen

afkondiging

met Gods hulp

aan de heerlijkste opperste God (op grafzerken)

hij gaf aan God, de Allerhoogste, zijn geest

(<Lat. deponere) hij die een verklaring aflegt

(<Lat. depositio) beedigde verklaring, afgelegd voor een gerechteljk commissaris

weduwe

afbreuk doen, inbreuk maken, afwijken van de wet

nederdalend, afstammeling, nakomeling

neerdalen, afstammen, overlijden

ik ben afgedaald, ik stam af van

neergedaald, afkomstig van, overleden

(<Lat. desertus) verklaren, dat tegen een uitspraak van een gerecht geen hoger beroep mag worden ingesteld

bedienaar van de parochie, koster

afzien

verloven, uithuwen